Wie controleert de pers
|
' DE PERS CONTROLEERT HET PARLEMENT;
WIE CONTROLEERT DE PERS? Arie M.Oostlander, CDA-lid van het Europees Parlement. Bijdrage voor CENTRAAL WEEKBLAD, 18-02-03. Een vrije pers en vrije media zijn kenmerk van de
democratie. In landen met een totalitair verleden voelt men dat terecht als
een geweldige verworvenheid. ‘Persvrijheid!’ kan echter ook functioneren als
een leuze die een kritisch debat, over de wijze waarop die vrijheid gebruikt
wordt, verlamt. Toch is zo’n debat een democratisch belang. Vooral omdat er
pijnlijke botsingen hebben plaatsgevonden tussen die vrijheid en bepaalde
democratische waarden. Persvrijheid kan botsen met de vrijheid van
meningsuiting als de pers de eigen vrijheid verabsoluteert en zich als
eigenaar van de praktische mogelijkheden voor meningsuiting beschouwt.
Vandaar dat iedere vrijheid democratische controle van buiten af nodig
heeft. Dat is ooit bij de omroepen goed begrepen. Zij gaan uit
van verenigingen van leden, die met hun omroep een doelstelling dienen en
zich er verantwoordelijk voor voelen. Dat heet externe democratisering. De
omroepen zijn immers geen eigendom van het personeel dat daar werkt. De
bestuursbevoegdheid ligt bij een gekozen bestuur, dat verantwoording
schuldig is aan de leden. Dat betekent geen gedetailleerde dagelijkse
inmenging in de handel en wandel van de professionals. Maar het raakt zeker
het algemene beleid, de aanstelling van personeel, de keuze voor een bepaald
levensbeschouwelijk klimaat, de vaststelling van de bedoeling van de omroep,
etc. Bij de omroepen kan hevige spanning ontstaan tussen ‘vrijheid’ en
‘democratie’. Dat was jaren geleden het geval na de kritiek van de
KRO-voorzitter op een perfide uitzending van “Reporter”, waarin op uiterst
suggestieve wijze de reputatie van toenmalige lijstaanvoerder van het CDA,
Elco Brinkman, kapot gemaakt werd. De KRO-voorzitter moest het veld ruimen!
Dat was een harde klap in het gezicht van de verenigingsdemocratie in naam
van een verabsoluteerd grondrecht op vrijheid van de media. Onlangs was van
zo’n conflict sprake tussen de democratisch vastgestelde doelstelling van de
NCRV (‘respect’, ‘we laten de mensen in hun waarde’) en de vrijheid van een
programmamaker om de eigen spontane invallen te volgen, ook al waren die
direct in strijd met die doelstelling. Bij verschil van mening is het
uiteindelijk het bestuur dat beslissen moet en niet de staf. Dit is
kennelijk bij de NCRV het geval geweest. Een minder goed voorbeeld is de
IKON. Het probleem is dat het bestuur geen sterke democratische basis heeft.
Er is enige kerkelijke aandacht. Na diverse malen voor de directie te zijn
bezweken hebben de kerken het maar opgegeven. Deze omroep is daarmee een
vrij zwevend verschijnsel geworden zonder specifiek herkenbare opdracht of
doel, en zeker geen doel dat als typisch kerkelijk zou kunnen worden
omschreven. Bij de krant is de verenigingsvorm bijna nergens te
vinden. Alleen het Friesch Dagblad heeft zoiets en dat maakt die krant
uniek. Daarnaast zijn er enkele stichtingen met een zwakke democratische
basis en navenant gezag. Waarom ontbreekt die externe democratie bij de
krant. Er was immers een tijd waarin een groot deel van de kranten wel
beleefd werden als ‘van de lezers’. Die werden vertegenwoordigd door
bestuurders die althans de kleur van de lezers vertegenwoordigden, al waren
ze niet door hen gekozen. Organisatie op basis van inspirerende
levensbeschouwelijke motieven wordt smalend als verzuiling betiteld. Volgens
een dissertatie van Mark Deuze (Journalists in the Netherlands; 2002) is
vrijwel de hele beroepsgroep van journalisten tegen die ‘verzuiling’. Hun
strijd, waarbij ze tamelijk exclusief over de middelen voor de vrijheid van
meningsuiting beschikten, is in het voordeel van de ‘interne democratie’ (de
zeggenschap van het personeel) beslist. Exit externe democratie. Dit is
vandaag de dag zo’n vanzelfsprekende overwinning, dat de hoofdredacteur van
‘mijn krant’ (TROUW) zich er onlangs over verbaasde dat er lezers waren die
van ‘onze krant’ spraken. En toch is dat besef een groot democratisch goed
en de ruggengraat van de pluriformiteit van de pers. Als alleen de redactie, samen met de uitgever, van
‘onze krant’ kan spreken is die pluriformiteit direct in gevaar. Niet de
verscheidenheid aan kleuren, als afspiegeling van de maatschappij, domineert
maar de ideologie van de journalistieke professie, of de ondernemersvisie
die gericht is op succes op de markt. Die markt visie wordt uiteraard door
de redactie als een concurrent gezien en een mogelijke bedreiging voor de
eigen zeggenschap, de ‘vrijheid van de pers’. Wat houdt de ideologie van de professie volgens Deuze’s
onderzoek in. Er zijn drie factoren aan te wijzen: uitleggen van wat
gebeurt, in de rol van tegenmacht tegen overheid en zakenleven (waakhond van
de maatschappij); snelle nieuwsvoorziening; aanwijzen van trends en fixatie
op populaire thema's en incidenten. De eerste factor is de belangrijkste en
dus is het niet zo verrassend dat journalisten zich in grote meerderheid als
anti-establishment betitelen. Elders blijkt dat ze dat niet zijn, veeleer
zijn ze steunpilaren van het linkse establishment. Eerst aan het einde van
Paars-II kwam er onbevangen kritiek op de regeringspartijen. Het zou
interessant zijn om te weten hoe de partijpolitieke gezindheid van de
beroepsgroep is. De vanzelfsprekende anti-CDA gezindheid van sommige
reporters valt zeer op. ‘Mijn krant’ is momenteel een van de
uitzonderingen. Is er wellicht toch nog van een soort marktdemocratie
sprake waarbij de opvattingen van de lezers een corrigerende rol kunnen
spelen. Vele journalisten belijden dat de reacties van de lezers belangrijk
voor hen zijn. Maar het onderzoek van Deuze wijst uit dat men primair uit is
op een positief commentaar van de collega’s. Het beeld van de lezer is zelfs
uitgesproken negatief. Een beetje droevig is de constatering dat naarmate
men hoger in de journalistiek is opgeleid er minder respect is voor de
beroepsethiek. Als er weinig neiging is om zich van buitenaf te laten
corrigeren dan is het gevaar van ideologische inteelt groot. Het kon wel
eens zijn dat de druk, om je te voegen naar de houding en opvatting in de
werkomgeving, klemmender is dan ooit in de jaren van de gesmade verzuiling
het geval was. Zo’n duidelijke analyse als die van Mark Deuze zou
aanleiding moeten zijn voor een poging een heel andere beroepsfilosofie te
stellen tegenover de gangbare. Dat zou een belangrijke steun zijn in de
strijd voor verscheidenheid van de pers. De waakhondfunctie zou
uiteenlopender worden opgevat, meer representatief voor de stromingen in de
maatschappij. De overtuiging, de waarden en normen, de belangstelling van de
(eigen) lezers zouden een stempel gaan drukken op 'hun' krant. Meer
interactie met de lezers, steun aan de vrijheid van meningsuiting, al
dergelijke zaken zouden daarin een andere invulling kunnen krijgen dan de
gebruikelijke. Als er geen debat is over de persvrijheid dan komt men niet
op het idee om andere denkbeelden daarover te ontwikkelen en in praktijk te
brengen. De gangbare ideologie is dan vrijwel niet te bestrijden. En als het
om ontsporingen gaat zoals bij de opgefokte aandacht voor incidenten dan
worden minder bekwame journalisten (die daarmee gemakkelijk kunnen scoren)
vaak nog gesteund door dito politici, die het eveneens niet van hun inhoud
moeten hebben. “Het parlement controleert de regering, de pers
controleert het parlement” zo zei me een bevriende journalist. Maar wie
controleert de media? De vraag alleen al klinkt als ketterij. Toch reden
genoeg om hem te stellen. |